zondag 26 september 2010

Voornaamwoorden

Voor de grammatica van de Werkwoorden, klik je op deze link


Persoonlijke voornaamwoorden
De naam van het voornaamwoord zegt het al, een persoonlijke voornaamwoorden geven een persoon aan. Je kunt persoonlijke voornaamwoorden op verschillende manieren gebruiken:
Voorbeelden: ik, hij, hem, haar.
als onderwerp.
Hij is in de kamer.
als lijdend voorwerp
Ik heb hem gezien.
als meewerkend voorwerp
Ik heb het aan haar gegeven.

Bezittelijke voornaamwoorden
Worden meestal samen met een zelfstandig naamwoord gebruikt.
Voorbeelden: mijn, ons, onze, jouw.
Mijn fiets staat in de stalling.
Ons huis is heel klein.
Onze straat komt uit op een drukke weg.
Een bezittelijk voornaamwoord kan ook zelfstandig worden gebruikt.
Jouw zoon en de mijne kunnen het goed met elkaar vinden.

Wederkerende voornaamwoorden
Wederkerende voornaamwoorden verwijzen naar het onderwerp in de zin.
Voorbeelden: me, ons, je, zich.
Ik was me met babyzeep.
Wij versliepen ons.
Je schaamt je.
Hij kleedt zich slordig.

Wederkerige voornaamwoorden
Wederkerige voornaamwoorden verwijzen naar meer dan één onderwerp
Voorbeelden: elkaar, elkander.
Cor en Pieter gaven elkaar een hand en het was beklonken.
Anna en Augustijn hadden elkander lief.

Het wederkerige voornaamwoord kan ook bijvoeglijk woorden gebruikt.
Zij bewonderen elkaars werk.

Aanwijzende voornaamwoorden
Met aanwijzende voornaamwoorden kun je personen of zaken aanwijzen.
Voorbeelden: deze, die, dit.
Deze jas is voor de winter.
Die jongen is verliefd op mijn zus.
Dit katje lust geen vis.
Aanwijzende voornaamwoorden kunnen een plaats aanduiden:
Is dit de broek die je bedoelde? Nee, die op pagina zes.
Of een tijd:
Weet je nog dat we toen zo laat waren? Ja, in die tijd waren en nog geen mobiele telefoons.

Betrekkelijke voornaamwoorden
Met betrekkelijke voornaamwoorden kun je twee zinnen samen voegen.
Voorbeeld: wat.
Zij heeft me beledigd, wat ik haar kwalijk neem.

Of het verwijst naar een eerder genoemde persoon of zaak.
Voorbeelden: die, dat.
De kip die gouden eieren legt heb ik niet in mijn bezit.
Het vliegtuig dat ons naar Egypte brengt, heeft vertraging.

Onbepaalde voornaamwoorden
Met een onbepaald voornaamwoord verwijs je niet naar een bepaald persoon of bepaalde zaak.
Voorbeelden: iedereen, iemand, iets, enkele.
Iedereen kan het leren.
Iemand heeft de fiets gestolen.
Iets in mij zegt dat het niet waar is.
Enkele dagen geleden was ik in Moerdijk.

Vragende voornaamwoorden
Met vragende voornaamwoorden vraag je iets.
Voorbeelden: wie, wat, waar, hoe.
Wie heeft de eerste steen gelegd?
Wat moet ik doen om een taart te bakken?
Waar gaat hij naar school?
Hoe ben je er gekomen?

Uitroepende voornaamwoorden
Uitroepende voornaamwoorden maken een zin “uitroepend”. Ze staan aan het begin van de zin.
Voorbeeld: wat.
Wat een stommiteit!